- land
- n. land; aarde; volk; landschap; koninkrijk--------v. landen; neerkomen; belanden; doen belanden (in plaats of situatie); aan land zetten; aan land gaan; van boord gaan; anker uitgooienland1[ lænd] 〈zelfstandig naamwoord〉1 (vaste)land2 〈als 2e lid van samenstellingen〉-land ⇒ -grond, -gebied3 land(streek) ⇒ staat, gebied4 (bouw)land ⇒ aarde, grond5 grondgebied ⇒ lap grond, weiland6 〈the〉platteland7 〈meervoud〉land(erijen) ⇒ grondbezit♦voorbeelden:2 desert land • woestijn(gebied)3 native land • vaderland4 the fat of the land • het goede der aarde7 own houses and lands • huizen en grond bezitten¶ in the land of the living • in het land der levendensee how the land lies • bekijken hoe de zaken ervoor staan; poolshoogte nemenmake land • land in zicht krijgenthe promised land • het beloofde land————————land2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 landen ⇒ aan land/wal gaan2 landen 〈van vliegtuig〉3 (be)landen ⇒ neerkomen, terechtkomen♦voorbeelden:3 〈informeel〉 land in a mess • in de knoei raken〈informeel〉 land (up) in prison • de gevangenis indraaien¶ 〈informeel〉 I landed up in Rome • uiteindelijk belandde ik in RomeII 〈overgankelijk werkwoord〉1 aan land/wal brengen/zetten2 doen landen ⇒ aan de grond zetten 〈vliegtuig〉3 doen belanden ⇒ brengen4 vangen ⇒ binnenhalen/brengen 〈vis〉5 〈informeel〉in de wacht slepen ⇒ bemachtigen6 〈informeel〉verkopen ⇒ toebrengen 〈klap〉♦voorbeelden:3 〈informeel〉 land someone in a mess • iemand in de knoei brengen6 I landed him one in the eye • ik gaf hem een knal op zijn oog
English-Dutch dictionary. 2013.